Ze rolden weer binnen de afgelopen weken: de berichten van juichende of teleurgestelde Sportimpulsaanvragers. Een mooi moment om even stil te staan bij het waarom en hoe van de Sportimpuls en hoe dat in de praktijk nou eigenlijk uitpakt.

Al jaren wordt in Nederland gewerkt aan het in beweging krijgen van meer mensen. De verschillende Rijksprogramma’s volgen elkaar op: van ‘Breedtesportimpuls’ (BSI) naar ‘BOS-impuls’ en van ‘Impuls Brede Scholen sport en cultuur’ naar ‘Sport en Bewegen in de Buurt’. En natuurlijk hebben we ook nog ‘Meedoen Alle Jeugd door Sport’ gehad.

Daarmee kunnen we gerust stellen dat er sprake is van een structurele incidentele geldstroom in de sport die is gericht op het verhogen van sportparticipatie onder mensen die onvoldoende bewegen. De focus in doelgroepen varieert wellicht een beetje, maar in het algemeen zijn het al jaren dezelfde groepen die minder sporten.

‘Daarmee kunnen we gerust stellen dat er sprake is van een structurele incidentele geldstroom’

Een structurele geldstroom noem ik het, want er is steeds geld beschikbaar voor hetzelfde doel. Maar het gaat om incidenteel geld, want elke paar jaar verandert de manier waarop het geld aangevraagd moet worden, wie dat mogen doen e.d. En meestal is er het uitgangspunt dat financiering tijdelijk is, omdat projecten zichzelf na enige tijd moeten bedruipen.

En bijna altijd zien we dat mislukken, waardoor projecten stoppen en nieuwe projecten deels opnieuw moeten beginnen (het moet immers wel vernieuwend zijn!). Van borging is vaak nauwelijks sprake en mijn beeld is ook niet dat we hierin echte stappen vooruit zetten. Uitzondering daarop is de combinatiefunctionaris-/buurtsportcoachregeling, waarmee het mogelijk is om op lokaal niveau ervaring op te doen, bij te stellen en op die manier langere lijnen uit te zetten. De vraag is natuurlijk wat het Rijk na 2016 met deze regeling gaat doen.

Interessant aan genoemde programma’s is dat de Rijksoverheid probeert lokaal dingen voor elkaar te krijgen. Dat is natuurlijk niet makkelijk. Hoe ga je in 393 gemeenten meer mensen laten sporten? En wat doe je daarbij met de 76 bij NOC*NSF aangesloten sportbonden? Daar worstelt het Rijk duidelijk ook mee: bij BSI en BOS-impuls lag de bal primair bij de gemeenten, bij Meedoen Alle Jeugd door Sport juist bij (een aantal) sportbonden. Beide met nadelen vanuit het perspectief van de andere partij. In de Sportimpuls lijkt op een bijzondere manier een poging gedaan om iedereen een rol te geven. Die insteek is te waarderen, maar er zijn verbeterpunten.

Landelijke sportorganisaties hebben binnen de Sportimpuls een rol, omdat veel bewezen interventies van hen zijn. Daarnaast bemensen NOC*NSF en een aantal sportbonden de ondersteuningsstructuur (OOSI). Op die manier lijkt een mooi samenspel ontstaan tussen lokaal en landelijk (en bottom-up en top-down).

Maar er zitten ook nadelen aan deze systematiek. Zo zijn er landelijke organisaties die hun interventie actief aan de man brengen en volledig voorbereide aanvragen voor lokale aanbieders beschikbaar hebben. Dat is op zich prachtig, maar roept wel de vraag op of in zo’n geval de lokale inpassing en inbedding wel zo goed geregeld is. Er zijn projecten die op elke plaats waar ze op deze manier worden aangevraagd lijken te worden gehonoreerd. Prachtig voor de interventie-eigenaar natuurlijk, maar het roept ook echt vragen op over hoe de beoordeling plaatsvindt.

Ook de ondersteuningsstructuur roept vragen op. Als we lokaal succesvol willen zijn, moet de kwaliteit om lokaal zinvolle samenwerkingen op te zetten en succesvolle interventies blijvend aanwezig zijn. Dan redden we het niet met een landelijke structuur op afroep. Er moet een lokale ondersteuning zijn en als de kwaliteit lokaal ontbreekt, zou de landelijke ondersteuningsinfrastructuur erop gericht moeten zijn die kwaliteit te versterken. Waarom gebeurt dat wel bij de ontwikkeling van de Transitieatlas en open clubs, en niet bij de Sportimpuls?

Aanvragen worden door lokale aanbieders gedaan. In eerste instantie kon dat volledig buiten de gemeente om, maar inmiddels is de procedure dankzij input van grote gemeenten gelukkig veranderd en moet een gemeente ook iets vinden van een aanvraag. Een moeilijke rol voor de gemeente overigens, want niet tekenen betekent een kleinere kans op geld dat in jouw gemeente wordt geïnvesteerd. Extra ingewikkeld, omdat je als gemeente vaak totaal niet kunt voorspellen welke projecten gehonoreerd zullen worden en welke niet: degenen waarvan je hoopt dat ze doorgaan, halen het niet en degenen die je minder sterk vindt, krijgen subsidie. Op z’n minst een bijzondere situatie.

Dat brengt me op de beoordeling onder verantwoordelijkheid van ZonMW. In hoeverre is het mogelijk om in zulke grote hoeveelheden aanvragen daadwerkelijk tot een goede lokale beoordeling te komen? Het is eigenlijk absurd dat op advies van twee leden van een commissie een beoordeling van een hele lokale coalitie aan de kant wordt geschoven: ‘nee, deze aanvraag is niet zo relevant’. Maar ook de beoordeling van de kwaliteit van mensen en organisaties is landelijk niet of nauwelijks te doen. En dat gaat dan ook lang niet altijd goed.

Natuurlijk, deze perikelen horen bij veel subsidieregelingen, daar ben ik me van bewust. Maar laten we ons realiseren dat we hier grotendeels werken met vrijwilligers. Daar moeten we voorzichtig mee omgaan. Wij horen verenigingen zeggen dat ze geen Sportimpuls-aanvraag meer gaan doen. Sterker nog, ze willen helemaal geen subsidieaanvragen meer doen. Ze zijn hun geloof verloren in dat het zin heeft. En dat is echt zonde als het gaat om maatschappelijk betrokken clubs met de kwaliteit om lokaal het verschil te maken.

In het ontwerp van de Sportimpulsregeling is geprobeerd misbruik te voorkomen en (snel) resultaat te bevorderen. Dat is op zich begrijpelijk, maar het levert regels en verplichtingen, waarvan het maar de vraag is of ze op lokaal niveau zo logisch zijn. De Sportimpuls mag bijvoorbeeld vrijwel alleen voor de uitvoering van activiteiten worden benut. Terwijl veel mensen die op lokaal niveau werken zullen beamen dat juist het vormen en onderhouden van coalities, het gezamenlijk uitwerken hoe samenwerking er structureel uit zou moeten zien veel tijd kost (en moeilijk te financieren is). Met de zeer beperkte mogelijkheid projectleiding en overhead te bekostigen, wordt dit onmogelijk gemaakt.

Ook het inperken van de soort organisatie die mag aanvragen lijkt, vanuit de doelstelling van de regeling geredeneerd, niet per se logisch. Als we daadwerkelijk willen dat meer mensen in beweging komen, hebben we juist die andere partijen – zoals de eerstelijnszorg en het welzijnswerk – zo hard nodig. Waarom zou de lead in een samenwerkingsverband niet bij hen kunnen liggen? Dat zou voor de duurzaamheid wel eens veel beter kunnen zijn!

Het gebruik moeten maken van interventies, is een poging om kwaliteit te verhogen en te voorkomen dat overal het wiel moet worden uitgevonden. Het aantal interventies is echter zo groot dat het de vraag is in hoeverre het echt mogelijk is om op kwaliteit te sturen en kennis op te bouwen. In plaats van het uitwerken van tientallen interventies, zou aan kennisdeling en reflectie binnen thema’s gewerkt kunnen worden en meer geredeneerd kunnen worden vanuit werkzame principes en kritische succesfactoren. Een gedegen financiële bijdrage richting interventie-eigenaren zou steviger inzet op kwaliteit vooruit kunnen helpen. Ook het verhogen van de (proces)kwaliteit van lokale ondersteuning zou daaraan bijdragen.

En tot slot: waarschijnlijk is vanuit beheersbaarheid gekozen voor projecten van 10.000 tot 100.000 euro. Maar dat is voor een afzonderlijke sportaanbieder een enorme bak geld. De sport zou er waarschijnlijk veel meer bij gebaat zijn om kleinere, simpeler projecten op te zetten. En dan zou je in één gemeente veel meer kunnen bereiken met hetzelfde geld.

In het algemeen kun je stellen dat de regeling zo ingewikkeld is dat slechts een heel klein gedeelte van de sportaanbieders in staat is om een aanvraag te doen. In Rotterdam zie we juist in gebieden die een grote sprong in sportparticipatie kunnen maken minder sterke aanbieders. Door een simpeler regeling zouden we meer maatschappelijk rendement kunnen behalen.

‘In Rotterdam zie we juist in gebieden die een grote sprong in sportparticipatie kunnen maken minder sterke aanbieders’

Ik ben benieuwd naar de verhouding van uitgekeerde subsidie en uitvoeringskosten van de Sportimpuls: het apparaat wat de regeling uitvoert is gigantisch. Als we daar ook nog eens alle tijd en energie van (afgewezen) aanvragen bij optellen, gaat het om enorme maatschappelijke kosten. Zijn die te rechtvaardigen in relatie tot de opbrengsten?

Ik ben heel benieuwd naar de lijst van geborgde projecten, de leerervaringen die de projecten ons hebben opgeleverd en de extra mensen die in beweging zijn gekomen. Zolang ik die niet gezien heb, ben ik van mening dat het Ministerie van VWS de subsidiebedragen en de overhead van de regeling beter (net als de buurtsportcoachregeling) kan uitkeren aan gemeenten en hen lokaal structureel laten investeren in het verhogen van de sportparticipatie.

Sanne Scholten is adviseur ‘strategie, beleid en HRM’ bij Rotterdam Sportsupport. Zij was mede verantwoordelijk voor de ontwikkeling van het Sportplusprogramma en houdt zich vooral bezig met de verbinding van sport met andere sectoren. Voor meer informatie: s.scholten@rotterdamsportsupport.nl.

Meer weten?

Via de thema’s vind je hoe we jouw club kunnen helpen. De thema’s in combinatie met de veelgestelde vragen zorgen ervoor dat je snel antwoord krijgt op jouw vraag. Neem bij interesse en andere hulpvragen contact op met de gebiedsconsulent van jouw vereniging. De gebiedsconsulent of expertconsulent lost samen met jou de hulpvraag op.

Wij staan voor je klaar!

Daan Baecke

verenigingsconsulent Noord en Kralingen-Crooswijk
Daan Baecke